De Nederlandse waddenkust is een bijzonder landschap vol verhalen, met een rijke historie en rijke natuur. Variërend van een langgerekt buitendijks getijdengebied tot een binnendijks gelegen kustgebied met een kenmerkende openheid, rust en ruimte. De mens heeft een grote rol gespeeld in het vormgeven van het landschap. Ver voor de jaartelling woonden er al mensen in het waddengebied. Omdat de zee regelmatig ver tot in het achterland drong, bouwden de bewoners verhogingen: terpen, in Groningen wierden en in Noord-Holland ook wel werven genoemd. Door de eeuwen heen werden er grote delen land veroverd op de zee, dijken moesten mensen en land beschermen tegen het water.
Bijzonder aan het waddenkustlandschap is dat je die geschiedenis er nog goed in kunt terugzien. Net als bij de natuur, zie je dat past echt goed als je erop wordt gewezen. Daar kun je je bezoekers dus wegwijs in maken. We beginnen bij het begin, als de eerste mensen het gebied gaan bewonen: het terpen- en wierdenland.
Rond 600 voor onze jaartelling trokken boeren eerst vanuit het noordwesten (het huidige Texel) en later vanaf de arme zandgrond in Drenthe naar de vruchtbare zeeklei in het noorden van Groningen en Friesland. Ze woonden op de hogere delen. Wie dichter bij de zee wilde wonen, bracht eerst een zogenaamd woonpodium aan; een plateau van een halve tot een hele meter hoog, waarop de boerderij werd gebouwd. Dit was het begin van de terpentijd. Het natuurlandschap veranderde in een cultuurlandschap.
De eerste eeuw dat de kuststrook werd bewoond, waren er enkele tientallen terpen. Maar de bevolking groeide in de loop van de eeuwen. In de vroege Middeleeuwen telde het huidige Friesland ruim duizend terpen en Groningen ruim vijfhonderd. Ook in het huidige Noord-Holland kwamen ze voor en er is zelfs een terp gevonden op Texel. Al vroeg, vanaf de eerste eeuw, legden de terpbewoners ook dijkjes aan om hun landbouwgronden te beschermen.
De eerste bewoners leefden van de landbouw, akkerbouw (granen en duivebonen, een soort tuinbonen) en veeteelt, Dit menu vulden ze aan met wild (jacht), vis en schelpdieren en wilde groenten. Biet, selderij, peen en kool, maar ook zilte groenten als zeekraal en zeeaster. Vanaf de Romeinse tijd hielden de bewoners ook kippen. Zuivel was er door de veeteelt altijd voldoende. En waarschijnlijk werd er ook al bier gebrouwen. Daarnaast werden er ook producten van buiten het gebied gehaald. Runderen en schapen werden in de eerste plaats gehouden voor de zuivel en de wol. Maar daarnaast ook voor leer en vlees. Verder gaf vee ook status. Het werd ingezet als bruidsschat en als vergoeding bij conflicten. Naast koeien en schapen, waren er ook paarden en varkens, maar in veel kleinere aantallen.
Door de stijgende zeespiegel moesten de terpen verder worden opgehoogd. Daarbij werd ook eigenlijk altijd de basis groter in doorsnee. Zo groeiende de huisterpen aan elkaar tot dorpen. Wanneer de verhoging op de oude bebouwing werd aangebracht, ging dit proces sneller.
De eerste bewoningsgeschiedenis van het terpen- en wierdenland stelt de wetenschappers die zich hiermee bezighouden nog altijd voor een mysterie. Zij weten dat het gebied – en met name het oude Westergo - in de derde eeuw na Christus zo goed als leegstroomde. Slechts een paar dorpen bleven bewoond. Maar over wat er precies aan de hand was, zijn zij het niet eens. Waren de leefomstandigheden door de zeespiegelstijging zo zeer verslechterd dat het gebied niet meer bewoonbaar was? Waren er misschien elders aantrekkelijker alternatieven ontstaan? Bijvoorbeeld in het gebied dat de Romeinen na hun terugtrekking achterlieten. Of speelde zowel de pull- als de push-factor een rol en versterkten die elkaar?
In de vroege Middeleeuwen, zo rond 600 na Christus, leefden de kustbewoners veel meer dan nu met de zee. Die was erg belangrijk voor de handel en diplomatie. De welvarende (nieuwe) Friezen ontwikkelden zich tot een regionaal machtscentrum. Zij onderhielden relaties met andere machtscentra en koninkrijken langs de Engelse en Duitse kust, maar ook in Scandinavië. Een koning in die tijd was iemand die een aantal lokale leiders aan zich had gebonden. Er was sprake van erfopvolging, maar zo vanzelfsprekend als de ‘troon’ nu van ouder op kind overgaat, ging dat toen niet. Daar moest een koning voortdurend in investeren. Met geschenken bijvoorbeeld, het slim sluiten van huwelijke en het geven van feesten. Die laatste boden een goede gelegenheid om zaken te doen en conflicten uit te praten. Toch kon dat niet altijd voorkomen dat de macht overging naar een andere heerser. De vele vondsten rond Wijnaldum, duiden erop dat hier rond de 7de eeuw mogelijk zo’n nieuwe koning opkwam.
Handel werd overigens niet alleen gedreven vanuit de machtscentra. Terpvondsten wijzen erop dat ook ‘eenvoudiger’ terpdorpen overzeese contacten hadden. De handel bestond onder meer uit wollen stoffen van hoge kwaliteit, huiden en zout.
In de achtste eeuw werd het onrustig in het gebied door de komst van de Franken en het christendom. De kerstening verliep niet zonder slag of stoot. De dood van Bonifatius in 754 was groot nieuws in een groot deel van West-Europa. Ook de Franken kregen te maken met tegenstand. Wapengraven van de achtste eeuw wijzen erop dat er in deze periode oorlog is gevoerd. Na de dood van Karel de Grote in 814 raakten de Franken verdeeld. Vondsten van sieraden en andere objecten laten zien dat Vikingen waarschijnlijk gebruik maakten van het machtsvacuüm. Bekend is de zilverschat van Westerklief in Noord-Holland.
Vanaf eind 18de tot begin 20ste eeuw zijn veel terpen en wierden afgegraven. De vruchtbare aarde werd verscheept naar midden en zuid Friesland en Drenthe om de armere gronden daar te verrijken. Veel terp- en wierdendorpen waren via het water goed bereikbaar. Dat maakte het afgraven en inladen in schepen eenvoudig. Soms duurde het meerdere jaren voordat een terp of wierde helemaal was afgegraven, want het was grotendeels handwerk. In enkele gevallen werd de opvaart doorgetrokken tot aan de terp of wierde, ook werden er wel rails aangelegd voor kiepkarren, die dan werden getrokken door paarden. Zo zijn hele terpen en wierden tot op de ‘bodem’ afgegraven. Wanneer een terp was bebouwd, bleef vaak alleen de kern met huizen en kerk over.
Op Ameland, Schiermonnikoog en Terschelling was pas sprake van bewoning toen er al werd bedijkt. Hier vind je geen terpen. Maar Texel en Vlieland hoorden tot in de Middeleeuwen bij het vaste land. Daar zijn dan ook sporen gevonden van vroege bewoning, zelfs van voor de terpentijd. Op Texel vonden archeologen in 2019 de resten van een middeleeuwse huisterp. Zij stuitten op een zodenhuis en een waterput. De muren van het huis lijken in opbouw op een tuunwal. De archeologen gaan ervan uit dat het zodenhuis uit de 12de of 13de eeuw stamt.
Niet in het Nederlandse waddengebied, maar wel bijzonder is Halligen: kleine eilanden in het waddengebied van Sleeswijk-Holstein die ooit zijn ontstaan als terpen in het kweldergebied. De eilanden bestaan uit klei, en niet uit zand en duinen zoals de andere Waddeneilanden.
Doordat het terpen- en wierdenland zo dichtbevolkt was (in de hoogtijdagen behoorde het zelfs tot de dichtst bevolkte delen van West-Europa), is het ideaal wandelland. Van dorp naar dorp is het eigenlijk nooit meer dan een uurtje stevig doorlopen. Op Visitwadden.nl vind je verschillende themaroutes waarop je je gasten kunt wijzen. Willen ze meer weten over de geschiedenis en het ontstaan van dit bijzondere cultuurlandschap dan zijn de volgende tips handig:
In de vorige les vertelden we al dat de bewoners van het terpen- en wierdenland al vanaf de eerste eeuw na Christus dijkjes aanlegden om hun landbouwgrond te beschermen. Vanaf de 10de, 11de eeuw nam de bedijking serieuzere vormen aan. Een van de oudste zogenaamde ringdijken is de Pingjumer halsband. In Groningen zie je in de bedijking mooi hoe de schaalgrootte in de landaanwinning toenam. Wanneer je van de oudste dorpen naar de zee wandelt of fietst, door de verschillende dijkcoupures met hun schotbalkhuisjes, zie je het landschap steeds grootschaliger worden. Veiligheid was een reden om dijken aan te leggen, maar het winnen van nieuw land was minstens even belangrijk (daar komen we in de volgende module nog op terug).
De eerste serieuzere dijken waren de zogenaamde ringdijken in Westergo. Hiermee werden terpen met elkaar verbonden, waardoor er in het midden nieuwe landbouwgrond ontstond. Heel hoog waren deze dijken nog niet, een meter of anderhalf, en ze zullen de zee bij storm niet hebben tegengehouden. Maar het was wel het begin van het dijkensysteem dat niet alleen het landschap, maar ook het leven van de kustbewoners zou gaan bepalen.
Na de ringdijken begonnen de kustbewoners de eerste zeedijken aan te leggen. In Groningen loopt de eerste dijk even boven Warffum. Al in de loop van de 12de eeuw was deze dijk uitgebreid van Hornhuizen tot Uithuizermeeden. Boeren hoopten de dijk steeds iets verder op. Ook in Friesland werden steeds meer zeekerende dijken aangelegd, met als sluitstuk de dijken rond de Middelsee.
De aanleg en het onderhoud van deze kilometerslange dijken, met zijlen om het overtollige water vanuit het binnenland af te kunnen voeren, vroeg organisatie. Hierin speelden de grote kloosters die vanaf de 12de eeuw in het gebied werden gesticht een rol. Denk aan Klaarkamp bij Rinsumageest, Mariëngaarde bij Hallum en Oldeklooster bij het huidige Kloosterburen Zij legden zich onder meer toe op dijkenbouw en waterbeheer, waarin ze in de loop der eeuwen steeds bedrevener werden.
De komst van de dijken maakte het leven in het kustgebied gevaarlijker dan daarvoor. De dijken waren nog niet zo sterk dat ze elke stormvloed konden tegenhouden. In de tijd van de terpen kon het water weer makkelijk weg, maar als er een dijk doorbrak, was de schade vaak enorm, zeker voor de boerderijen die niet op een terp stonden. Doordat het zoute water in het achterland niet weg kon, tastte het de kwaliteit van de grond sterk aan.
Tot de laatste grote stormvloed in 1717 kende het gebied vele watersnoodrampen met groot verlies aan levens van mens en dier. De dijk herstellen op de plek van de doorbraak was vrijwel altijd onbegonnen werk. Daarom werd deze er in een boog omheen gelegd. Achter de nieuwe dijk bleef vaak een kolk achter als herinnering aan de dijkdoorbraak.
Het bouwen aan de dijken is nooit opgehouden. Tot op de dag van vandaag wordt het systeem verbeterd. In het huidige Deltaprogramma wordt daarbij voor het eerst veel rekening gehouden met de bijzondere natuurwaarden van het waddengebied. In plaats van nog hoger en nog sterker, wordt nu gekeken hoe er meer met de natuur dan tegen de natuur kan worden gebouwd. Bijvoorbeeld met dubbele dijken waartussen vogelbroedgebieden kunnen ontstaan en nieuwe waterwerken die vismigratie mogelijk maken.
Ook op het eiland Wieringen maakten dijkenbouwers aanvankelijk dijken van plaggen. Maar die kalfden voortdurend af. Door ze aan de zeekant te versterken met wierpakketten – pakketten van gedroogd zeegras - bleken ze een stuk sterker. Zo ontstonden rond 1400 de zogenaamde wierdijken. De keiharde pakketten zeegras werden met palen op hun plaats gehouden. De wierdijken vroegen veel onderhoud. Het wier klonk in en moest dan weer worden aangevuld. Begin 18de eeuw kwam daar een nieuw probleem bij. Vanuit de Oost namen schepen van de VOC larven mee van de boormossel – later paalworm genoemd. Deze soort leeft van hout in zeewater en tastte de palen van de wierdijken van binnenuit aan. Toen de toestand op Wieringen eind 18de eeuw onhoudbaar werd, werd besloten tot herbedijking. De zuidkant van het eiland kreeg geen nieuwe dijk. Hier werd de bestaande dijk voorzien van een extra laag aarde. Hier kun je nog een oude wierdijk zien.
Sinds 1924 is Wieringen geen eiland meer. Het werd verbonden met het vaste land door de aanleg van de Amsteldiepdijk en de oostelijke Wieringermeerdijk in de Zuiderzee, waardoor de Wieringermeerpolder ontstond. Op 17 april 1945 besloot het Duitse leger de IJsselmeerdijk op te blazen met explosieven. Waarom is nog steeds niet helemaal opgehelderd, maar mogelijk waren ze nog uit op wraak voor de talloze onderduikers en verzetsstrijders die onderdak hadden gevonden op het voormalige eiland. De gevolgen waren groot. Het water zette 80 procent van Wieringen onder water. En met het water kwam ook een miljoen kuub zand mee. Besloten werd dit niet op te ruimen, maar er een bos op te planten. Dit is het Dijkgatbos.
De eilanden danken hun vorm aan de dynamiek van de Waddenzee en menselijk ingrijpen. Elk Waddeneiland is dorpen verloren aan zee en zand. Vaak zijn er aan deze ‘verdwenen dorpen’ mooie streekverhalen en sages verbonden, zoals het Amelander verhaal van Rixt van Oerd, zo genoemd naar het dorp Oerd dat waarschijnlijk eind 16de eeuw van de kaart verdween. Dit verhaal wil dat er een vrouw op de punt van het eiland leefde die een lamp om de nek van haar koe hing en het beest dan de duinen over joeg om schippers te misleiden. Wanneer zij op de kust te pletter sloegen, kon Rixt gaan jutten. In Buren staat een standbeeld van deze ‘strandheks’.
Maar terug naar de bedijking. Aan de Noordzeekant werden de eilanden beschermd door duinen. Al vroeg probeerden de bewoners die te beschermen met helmdijken en later met stuifdijken, waaraan bijvoorbeeld de Boschplaat zijn bestaan dankt. Aan de Waddenzeekant werden ook andere dijken aangelegd. Op Ameland bijvoorbeeld werden de zogenaamde grieën, de buitenduinse weidegronden, voorzien van zodendijkjes, vergelijkbaar met de tuunwallen op Texel. Wanneer de Amelanders daarmee zijn begonnen, is niet helemaal duidelijk. Vaak weten we meer over wanneer ze verdwenen, bijvoorbeeld bij een storm. Zo is bekend dat de zodendijken tussen Nes en Buren in de 17de eeuw zijn weggeslagen. Ter hoogte van de Kooiplaats is de dijk waarschijnlijk van begin 18de eeuw. Toen legden de Friese Nassaus die het eiland in 1704 aankochten, de eendenkooi aan. De dijk is vermoedelijk van iets later. Mogelijk is de dijk ten zuiden van de kooi gebouwd op de restanten van de oude noordelijke Zwartwouderdijk die, net als het dorp Zwartwoude zelf, in zee is verdwenen. Eind 19de eeuw pleitte het net opgerichte waterschap De Grieën op Ameland voor een volwaardige zeedijk. Het duurde nog even voordat die was gerealiseerd, maar in 1929 lag er een dijk van Hollum tot de Kooiplaats. De oude zodendijkjes verloren daarmee voorgoed hun functie en verdwenen zo goed als geheel van het eiland. Alleen tussen de pier en Nes ligt er nog een.
Schiermonnikoog was lange tijd een buitenhof van het klooster Klaarkamp, dat we al eerder zijn tegengekomen bij de bedijking langs de kust. De monniken en lekenbroeders waren de eerste bewoners van het eiland. En net als aan de kust, legden zij dijken aan. Hierdoor kon er op Schiermonnikoog landbouw worden bedreven. Het voorkwam echter niet dat het eiland afbrokkelde, waardoor twee dorpen in zee verdwenen, inclusief Huize Binnendijken van freule Catharina Maria Stachouwer.
De familie Stachouwer had het eiland in 1638 in handen gekregen. Zij verkocht het in 1858 voor bijna een ton door aan John Eric Banck. De nieuwe eigenaar liet op eigen kosten een nieuwe waddendijk aanleggen, waardoor de Banckpolder ontstond. Banck verkocht Schiermonnikoog in 1893 voor het dubbele van wat hij ervoor had betaald aan de Duitse graaf Von Bernstorff.
Hoe oud de zeedijk op Terschelling precies is, is niet bekend. Wel dat hij waarschijnlijk al vroeg is aangelegd. In een overeenkomst in 1506 tussen heer van ‘der Scellingen’ Cornelis van Bergen en de inwoners werd namelijk vastgelegd dat de dijk moest worden onderhouden ‘naar older gewoenten’. Dat lijkt erop te wijzen dat hij er al een tijdje lag.
Tussen Lies en West-Terschelling volgt de dijk geen logische lijn. De bochten zijn waarschijnlijk ontstaan doordat hij meer landinwaarts moest worden gelegd omdat delen van het eiland werden weggeslagen. Het onderhoud van de dijk was de verantwoordelijkheid van de zogenaamde hemrikken (polders), waarvan er acht waren die allemaal een eigen dijkvak voor hun rekening moesten nemen.
We behandelen Vlieland en Texel hier samen omdat het huidige Texel ontstond uit twee eilanden, waarvan er een, het Eijerland, tot de 13de eeuw onderdeel was van Vlieland. Het raakte los van Vlieland. Door de aanleg van een stuifdijk groeide het in de 17de eeuw aan Texel vast.Over hoe het Eijerlandse Gat ontstond, gaat de Wanda-saga. Die vertelt hoe vorstin Wanda, een van haar twee zonen als kleine jongen verliest als hij wegdrijft op een ijsschots. Als de monniken van het klooster Ludingakerke in Harlingen naar het eiland komen en een vaart dwars door Vlieland willen aanleggen, spoort Wanda haar overgebleven zoon aan de monnik die de leiding heeft over de grafwerkzaamheden te vermoorden. De zoon doet dit na lang aarzelen. Dan ontdekt Wanda dat de monnik haar verloren zoon is en herinnert zij zich de vloek die op haar familie rust. Bij een broedermoord zal zij haar land verliezen. De sage berust deels op historische feiten. Zo kwamen monniken van het Harlinger klooster rond de tijd dat het Eijerland van Vlieland losraakte naar het eiland.
Texel kent een lange geschiedenis van bedijking waarmee steeds nieuwe polders ontstonden en het eiland langzaamaan zijn huidige vorm kreeg. De jongste aanwinst is de vernieuwde Prins Hendrikzanddijk, die in 2020 officieel wordt opgeleverd. Een mooi voorbeeld van hoe we met eco-engineering nu met de bedijking omgaan. Met vijf miljoen kuub zand is voor de dijk een nieuw natuurgebied gecreëerd. Een nieuw paradijs voor vogelaars.
Met de aanleg van de eerste dijken probeerden de bewoners van het kwelderland langs de waddenkust land te veroveren op de zee. Die drive om land te winnen bleef tot ver in de 20ste eeuw. Serieuze plannen om de Waddenzee grotendeels in te polderen, leidden in de jaren ‘60 van de vorige eeuw tot de oprichting van de Waddenvereniging. Het idee voor de inpoldering ging al terug tot voor 1850. Het werd serieus toen de Overijsselse jonkheer Pieter Teding van Berkhout in 1869 de Maatschappij tot Landaanwinning op de Friese Wadden oprichtte. Berkhout kreeg kapitaal voor zijn idee een dam aan te leggen van Holwerd naar Ameland. Daarna moest de natuur zijn werk doen en zou de Waddenzee dichtslibben. Naast aandeelhouders droegen ook Rijk en provincie bij aan zijn Maatschappij.
De dam werd geslagen, ondanks protesten van vissers en schippers, maar bleek niet bestand tegen een aantal grote stormen in 1881 en 1882. Door geldgebrek gaf Berkhout zijn idee op. De regering die het wel wilde overnemen, stuitte op bezwaar in de Tweede Kamer vanwege de hoge kosten. Restanten van het project werden later wel gebruikt bij de aanleg van de veerdam bij Holwerd. De dam is bij laag water nog steeds zichtbaar. En ook in de eerste Bosatlas uit 1877 leeft hij voort. Daarin staat hij ingekleurd als rechte lijn van de Friese kust naar Ameland. [toevoegen afbeelding?].
Een kleine eeuw later werden de plannen opnieuw uit de ijskast gehaald. In 1961 werd de commissie Verbinding Ameland-vaste wal’ in het leven geroepen die moest onderzoeken hoe er met twee dammen niet alleen een vaste verbinding kon worden gerealiseerd, maar ook nieuw landbouw- en recreatiegebied. In eerste instantie stemden de Friese Staten met 42 tegen 8 stemmen voor het plan.
De 16-jarige Kees Wevers was lid van een jeugdbond voor natuurstudie en net gegrepen door het Wad. Hij wilde niets liever dan een keer wadlopen, maar daarvoor moest de Waddenzee wel blijven bestaan. Hij besloot een ingezonden brief te schrijven naar De Telegraaf, waarop het balletje ging rollen. In het najaar van 1965 had hij vijftien mensen bij elkaar met wie hij de Waddenverenging oprichtte. Daarmee kwam het verzet tegen de aanleg van de dam goed op stoom. In 1972 stemden de Friese Staten nogmaals over het plan en nu tegen (niet alleen voor de natuur overigens, maar ook vanwege de kosten).
Tegenwoordig is er niemand meer die denkt aan landaanwinning in de Waddenzee. Maar eeuwenlang zijn er beetje bij beetje hapjes en happen uit de zee genomen. En of dat nu geleidelijk gebeurde door het laten opslibben van kwelders door het aanbrengen van schermen (rijsdammen) of door inpoldering, het was altijd zwaar werk in vaak ruwe omstandigheden. Onbeschermd tegen wind, kou en regen.
Op een aantal plekken langs de kust vind je monumenten voor de slikwerkers, zoals bij Zwarte Haan. Het beeld van Frans Ram brengt een ode aan de slikwerkers die slechts met schop en kruiwagen tussen 1505 en 1754 het Bildt droog legden. Maar ook aan de mannen die hier in de crisisjaren tussen 1930 en 1938 te werk werden gesteld in de landaanwinning. Een ander voorbeeld is het stekje ‘de Riisdaam’ op de oude Lauwerszeedijk bij Kollumerpomp (Rintjehoek). In de lange bank staat een gedicht dat mensen die hier even komen uitrusten, wijst op hoe het land waarop ze uitkijken door noeste arbeid is ontstaan.
In Groningen werd tot in de Tweede Wereldoorlog buitendijks gewerkt aan de meest oostelijke polder van Nederland. De Carel Coenraadpolder, genoemd naar de Commissaris van de Koningin. Ook hier groeven en spitten de mannen van ’s ochtends vroeg tot het water opkwam in de rauwe slikken. Ze aten staand, bij gebrek aan zitplaats. Alleen bij regen mochten ze schuilen in de barakken die speciaal voor dit werk waren gebouwd.
Ook op de eilanden is aan landaanwinning gedaan. In een aantal gevallen ook om de afkalving van het eiland aan de zuidzijde tegen te gaan, zoals op Ameland. Het meeste land werd aangewonnen op Texel. Vanaf halverwege de 17de eeuw werd hier de eerste polder aangelegd om boerenland te maken: Waal en Burg. Later volgden de polder Eendracht, de Prins Hendrikpolder en Het Noorden. Bij een overeenkomst waarin gronden aan natuur en aan landbouw werden toegewezen in 2013 kreeg de eerste polder een natuurstatus.
Over de bebouwing in het cultuurlandschap langs de waddenkust en op de eilanden zou je een aparte cursus kunnen maken. Net als bij de anderen onderwerpen, lichten we er daarom hier een maar een paar kenmerkende onderdelen uit: kerken en kloosters en staten, stinzen en borgen. Wie er meer over wil weten, verwijzen we naar de links en tips onderaan deze module.
We vertelden al dat het Friese en Groningse kustgebied in de Middeleeuwen tot een van de dichtstbevolkte delen van Europa behoorde. Daardoor is het nu ook nog altijd een van de dichtstbekerkte regio’s. Bijna nergens vind je zo dicht bij elkaar zo veel zulke oude kerken als hier. Nog een verhaal om je bezoekers mee te verrassen.
De eerste kerken waren van hout. Later werden ze uit tufsteen gemaakt, dat uit de Eifel werd gehaald. Maar de zware klei langs de kust bleek ook een prima grondstof. Met de komst van de kloosters kwam ook de kennis hoe hiervan bakstenen konden worden gemaakt. Aanvankelijk gebeurde dit met houten mallen. Dit leverde de zogenaamde kloostermoppen op, die je in veel van de oudste Romaanse en Romanogotische kerkjes op de terpen nog terugvindt.
Vanaf de 11de eeuw werden deze kenmerkende kerkjes centraal op de terp of wierde gebouwd. De kerkmuren waren dik en hadden hoog in de muur kleine vensters. Karakteristiek voor de Romaanse kerken zijn de ronde bogen. In de Romanogotische stijl worden de vensters groter en bogen spitser. Een mooi voorbeeld van een Romaanse kerk in Friesland is de kerk van Westergeest. In Groningen zijn de kerkjes van Eenum, Marsum en Oosterwijtwerd prachtige voorbeelden. Wil je je gasten verwijzen naar mooie voorbeelden van de Romanogotische stijl, dan komen de kerken van Zeerijp en Loppersum zeker in aanmerking en in Friesland de Annakerk in Hantumhuizen.
Aan het eind van de Middeleeuwen telde de Fries-Groningse waddenkust meer dan 80 kloosters van verschillende orden. Daarmee was het toen ook een dicht kloosterlandschap. De kloosters hadden samen ongeveer een vijfde van alle cultuurland in handen. De meeste kloosters hadden een behoorlijke omvang. Zo bezat klooster Klaarkamp op het hoogtepunt bijvoorbeeld 2500 hectare grond en zo’n 80 boerderijen (nog los van de uithoven, zoals Schiermonnikoog). De Sint Bernardusabdij in Aduard was zelfs het grootste klooster van Nederland. De Abdijkerk - overigens ook een voorbeeld van Romanogotische bouw - was ooit de ziekenzaal. Het is het oudste medische monument in Nederland. Het klooster had meer dan 6000 hectare landbouwgrond in bezit.
Er vond veel bedrijvigheid plaats in en rond de kloosters. Zo noemden we al dat de monniken en lekenbroeders dijken aanlegden en kloostermoppen maakten. Daarnaast hielden zij zich bezig met landbouw en staken ze turf. Ze hebben daarmee mede bepaald hoe het landschap er nu nog uitziet.
Aan het rijke kloosterleven kwam een eind tijdens de Tachtigjarige Oorlog. In 1580 eiste de Staten van Friesland alle kloosters op. De meeste werden afgebroken. De kloostermoppen werden voor andere gebouwen gebruikt. In 1594 schafte Groningen alle kloosters af. Ook hier verdwenen de meeste uit het landschap. Soms bleven delen bewaard, zoals in Aduard. Overigens kun je hier nu wel weer door het klooster wandelen, maar dan virtueel. Het museum bij de Abdij heeft een aantal tablets die bezoekers kunnen huren.
Naast kloosters, lagen er in het gebied ook veel stinzen en staten en – in Groningen – borgen. In Friesland moeten het er wel vijfhonderd zijn geweest. Veel terpen hadden een stins. Een bewoonbare toren met zeer dikke muren. Als er strijd was, konden bewoners zich vanuit de stins verdedigen. Hoe dat geweest moet zijn, kun je eigenlijk alleen nog goed zien in de Schierstins in Veenwouden.
Van de latere stadsstinzen en zaalstinzen zijn er meer bewaard gebleven. Soms zitten ze inmiddels ‘verstopt’ in een boerderij, zoals de Allemastate in Oudwoude. Soms in oude stadspanden, zoals het Martenahuis in Franeker, waarin nu Museum Martena zit. Niet alleen de gebouwen zijn de moeite waard, maar ook de tuinen. Veel zijn aangelegd door de bekende landschapsarchitect Lucas Pieters Roodbaard.
Staten waren de buitens van de Friese adel. Die verbleef hier in de zomer, als het in de steden minder aangenaam. Wie het zich kon veroorloven trok daarom naar het platteland. Er zijn er nog zo’n twintig over, sommige nog bewoond. Staten zijn vaak verbonden aan families. De namen van de bewoners kom je in de politieke geschiedenis overal tegen. Ze bekleedden de meeste bestuursfuncties, soms ook in de landelijke politiek.
De familiegeschiedenissen zijn vaak bijzonder en interesseren bezoekers. Dat geldt ook voor de staten zelf. Ook als hiervan niets meer over is dan de poort of zelfs twee pilaren in het weiland die ooit de toegang aanduidden. Zo vertelde een boer die zo’n voormalige entree op zijn land heeft, dat er regelmatig mensen het landpaadje op komen lopen om even naar de laatste overblijfselen van de state te kijken.
Groningen kende zoals hier boven al vermeld geen stinzen en staten, maar borgen. Ooit telde de provincie er meer dan honderd. Net als in Friesland, was de oudste vorm een steenhuis, dat in de loop der eeuwen uitgroeide tot een waar kasteel. Menkemaborg in Uithuizen is een mooi voorbeeld, evenals Verhildersum bij Leens. Beide zijn te bezoeken.
Ook aan de Groninger borgen zijn bekende namen verbonden. Zoals die van de familie Starkenborgh die Verhildersum in 1587 in haar bezit kreeg en de Alberda’s die naast Menkemaborg nog twee borgen bezaten. Verhildersum en Menkemaborg hebben beide een karakteristieke baroktuin, met strakke symmetrische vakken, maar ook een tuin waar de tuinman de groenten voor de familie verbouwde.
Over de kust- en zeevisserij van voor de Middeleeuwen is weinig bekend. Uit archeologische vondsten is wel bekend dat er, vanaf het moment dat er mensen aan de kust woonden, vis werd gevangen, gegeten en verhandeld. In de 17de eeuw ontwikkelde zich in het Noorden een eigen visserij. De vis werd verkocht in Groningen en Dokkum. In de 18de eeuw was die visserij hier vrij omvangrijk.
Pas aan het einde van de 19de eeuw is er iets bekend van andere vissersplaatsen zoals Usquert, Uithuizen en Warffum. De vissers legden zich hier uitsluitend toe op de garnalenvangst. Ook aan de Friese kant was de garnalenvisserij groot. Belangrijke plaatsen waren Paesens-Moddergat en Wierum.
Er waren vroeger ook kustvissers zonder bootjes. Zij werden door de Zoutkampers ‘blotekontvissers’ genoemd. Zij vingen vooral garnalen met een kuilnet of een schuifnet. Dat gebeurde langs vrijwel de gehele waddenkust.
Wieringen kent een oudere visserstraditie. Al vanaf de hoge Middeleeuwen voeren Wieringer vissers naar de kusten van Zweden, waarschijnlijk om haring te vangen. Maar het duurde nog tot de 16de eeuw voor Wieringen echt een centrum werd van de haringvisserij en - in het verlengde daarvan - de zout verwerkende industrie. Door de Tachtigjarige Oorlog was Zuid-Nederland niet meer aantrekkelijk voor de Noord-Hollandse vissers die daarom de Zuiderzee als thuisbasis gingen kiezen voor hun haringbuizen. Met name Enkhuizen werd een centrum voor de haringhandel, maar een grotere regio profiteerde mee, waaronder Wieringen.
Het hoogtepunt van de Zuiderzeevisserij lag voor Schieringen echter rond 1900, toen er werd gevist op haring, ansjovis, paling en garnalen. Daarnaast werd de mosselvangst en het verwerken van mosselen begin 20ste eeuw een belangrijke bron van inkomsten op het eiland. De aanleg van de Afsluitdijk luidde het einde in van de Zuiderzeevisserij. Tegenwoordig staat vooral Den Oever bekend om de duurzaam gevangen vis en de ZeeVerse Vismarkt.
De Wieringer vissers zijn niet de enige die verantwoorder zijn gaan vissen. Steeds meer vissers op de Waddenzee vissen met oog voor de natuur. Deze duurzame, of goede, vissers, zoals ze zichzelf noemen nemen graag mensen mee op wadvistochten.
Vanaf de eilanden en vanuit Den Helder en Harlingen, werd er ook op walvissen gejaagd. De walvisvaart vanuit het waddengebied kwam rond 1700 op gang. Er werden verre tochten voor gemaakt, tot aan Groenland en Spitsbergen aan toe. Een commandeur was de hoogste bevelhebber op een walvisvaarder. De commandeurshuizen op de eilanden – met name op Ameland - herinneren hieraan. De commerciële walvisvaart was omvangrijk. Het aantal walvissen liep dan ook sterk terug. Eind 18de eeuw waren er niet meer voldoende over om de lange, gevaarlijke tocht te rechtvaardigen en kwam de walvisvaart tot een eind.
Pas rond 1920 kwam de visserij In Termunterzijl. Vissers langs Eems en Dollard vestigden zich in het dorp omdat ze hier hun vangst kwijt konden. Termunterzijl werd centrum voor de visserij op bot, andere platvis en uiteindelijk vooral garnalen. Voor de laatste werd het de derde haven in het waddengebied, na Zoutkamp en Harlingen. De visserij zorgde voor bloei van deze haven. Door de aanleg van het Eemskanaal tussen Groningen en Delfzijl in 1876 had deze een klap gekregen. Tot die tijd beleefde Termunterzijl gouden tijden als dé uitvoerhaven voor turf en later ook landbouwproducten uit de Veenkoloniën en ‘Graanrepubliek’ Oldambt. Met de komst van het Eemskanaal kreeg Delfzijl een directe vaarverbinding met de stad Groningen. Termunterzijl verloor zijn positie aan zijn toen nog kleine buur. Maar als vissershaven kwam het dorp weer tot leven.
De haven van Termunterzijl is nog steeds een pittoreske haven met een zichtbaar rijk verleden. De haven wordt echter steeds minder vaak gebruikt voor de zeevisserij. In 2001 vertrok de laatste kotter voor de zeevisserij uit de haven van Termunterzijl. Wel vindt visserij plaats in de oostelijke Waddenzee en de Eems. In de jaren tachtig sloot de visafslag van Termunterzijl zijn deuren. Oorzaak hiervoor was met name de schaalvergroting in de visserij, voornamelijk als gevolg van de instelling van een nationaal vangstquotum in 1974.
Oorspronkelijk had Delfzijl een eigen visserijvloot. De visserij vormt tegenwoordig maar een klein deel van de bedrijvigheid in de havens. De Eemshaven en de haven van Delfzijl zijn diepzeehavens. Ze zijn dus altijd bereikbaar, ook voor grote vissersboten. Tot de jaren tachtig van de vorige eeuw was Delfzijl de vierde handelshaven van Nederland. Begin jaren zeventig is echter de Eemshaven aangelegd. De grootste kotters en trawlers lossen sindsdien in de Eemshaven.
Beide havens hebben geen eigen afslag, daarom vervoeren de Urker vissers hun vis over het algemeen per vrachtwagen naar de afslag in Urk. Naast de grote Urker kotters en trawlers lossen nog enkele garnalenkotters in Delfzijl.
Noordpolderzijl is de kleinste zeehaven van Nederland. Meestal liggen er niet meer dan twee vissersboten. Het plaatsje heeft een oude visafslag en een beroemd huiskamercafé – het Zielhoes – dat zeer populair is bij bewoners en bezoekers.
In 1853 was Zoutkamp de thuishaven van veertig vissersschepen, zeven jaar later waren dat nog maar twintig. Een deel van de schepen werd gebruikt als transportschip om de gevangen vis naar markten in en buiten de provincie te vervoeren. Hierna groeide de Zoutkamper vloot en nam de welvaart toe. Maar door de afsluiting en sluizen van het Reitdiep (1877) bij het dorp voeren de visschepen niet meer naar Groningen vanwege het oponthoud. Met de afsluiting van de Lauwerszee in 1969 kwam een einde aan de zoutwatervisserij in de voormalige Lauwerszee. Op de dag van de afsluiting hingen in Zoutkamp de vlaggen halfstok. Maar toch, wie Zoutkamp zegt, zegt nog altijd garnalen. De grote garnalenverwerker Heiploeg is nog in Zoutkamp gevestigd.
De meest noordelijk gelegen haven van Nederland is in gebruik genomen na de afsluiting van de Lauwerszee. In 1973 kwam in Lauwersoog een nieuwe visafslag gereed. De voorzieningen waren eerst wat provisorisch en ook het vervoer leverde nog problemen op. In de loop van de jaren zeventig en tachtig ontwikkelde de nieuwe haven van Lauwersoog zich tot een goed uitgeruste, bedrijvige haven.
De haven werd populair door de ligging nabij de rijke visgronden, noordelijk van de Waddeneilanden. Een kortere afstand naar de visgronden betekent tenslotte een lager brandstofverbruik. De haven is ook in trek bij buitenlandse vissers. Deense en Duitse vissers voeren onder meer garnalen en kabeljauw uit de Oostzee aan. In het weekeinde is het hier gezellig druk. De 120 tot 130 vissersschepen in de haven trekken veel bezoekers, die een visje komen eten.
Geen grote vissershaven, maar voor de Friese waddenkust een beroemd en belangrijk duo-dorp. In deze voormalige vissersdorpjes mondde een riviertje uit in zee. Tijdens en na de bedijking werd deze verbinding in stand gehouden door een sluis. Tot halverwege de 15de eeuw, want toen was het sluisje dichtgeslibd. Overigens komen de namen van beide dorpen ook van dit riviertje: Paesens is afgeleid van ‘Pagingi’, ofwel modder, aarde of moeras en Moddergat is wel duidelijk.
Paesens-Moddergat is bekend van de ramp In 1883. Tijdens een zware storm verdronken 83 vissers. Een monument op de dijk herinnert hieraan. Het visserijmuseum ’t Fiskershúske vertelt over het bestaan in vroege tijden in dit duo-dorp. Ook de vloot van het verderop gelegen Wierum, werd overigens zwaar getroffen door de storm die de vissers uit Moddergat noodlottig werd.
Dokkum had in vroege tijden een grote zeevloot. Dat zie je bijvoorbeeld aan het Admiraliteitshuis. Dit is het voormalige hoofdkwartier van de Admiraliteit van Friesland en Groningen dat zich hier in 1597 vestigde. Oorlogsschepen werden hier gebouwd en voeren uit. Door de verzanding van De Dokkumer Ee konden de grote schepen Dokkum niet meer bereiken en de Admiraliteit verhuisde naar Harlingen.
In 1729 werd het Dokkumergrootdiep van de zee afgesloten en werden drie sluizen aangelegd. Samen vormen ze de Dokkumer Nieuwe Zijlen. Het scheepvaartverkeer en het overtollige boezemwater van Fryslân kon hierdoor naar de Waddenzee. De oude zeehaven van Dokkum was voor de afsluiting met name in gebruik door garnalenvissers. Ook de visafslag vond plaats bij de monumentale sluizen. Nadat de Lauwerszee is afgesloten, werd een eindje verderop de Willem Lorésluis aangelegd ter vervanging van de Dokkumer Nieuwe Zijlen.
De enige zeehaven van Fryslân ligt in Harlingen. Dit was van oudsher de belangrijkste Friese havenstad. In de twaalfde eeuw werd nabij Harlingen het klooster Ludingakerke gesticht. Door het graven van grachten en vaarten kon men de handel uitbreiden. Zo werd Harlingen (stadsrechten sinds 1234) een belangrijke handelsstad. Er werd voornamelijk gevist op ansjovis en haring in de Zuiderzee.
Na de aanleg van de Afsluitdijk verdwenen deze vissen en richtten de vissers zich op platvis en vooral op garnalen. Veel vissers werden dijkvisser: ze zetten fuiken langs de dijk om onder meer haring te vangen. De visserij werd daarna steeds belangrijker. Vanaf 1932 ontwikkelde de stad zich meer en meer tot vissersplaats, vooral door de komst van een gemeentelijke visafslag. In de jaren vijftig had Harlingen de hoogste garnalenaanvoer van Nederland. Sinds 1985 is de visafslag eigendom van Visveiling Urk. Harlingen is tegenwoordig vooral aanvoerhaven voor garnalen, die worden verwerkt en verkocht op de afslag.
Wieringen kent een lange visserijtraditie (daar hebben we al kort over verteld). Tegenwoordig vangen veel Wieringer vissers veel duurzamer. Onder de naam PO Wieringen vissen ze op verschillende soorten, met het seizoen mee. Iedere zaterdag is er in de haven van Den Oever een zeeverse vismarkt, waar je de vis zo vanaf de boot kunt kopen. Er worden ook regelmatig demonstraties gegeven in hoe je de vis en schaaldieren klaarmaakt.
In Den Helder zit de Coöperatieve Visafslag Den Helder/Texel. Al meer dan 100 jaar is deze in het havengebied te vinden. Vooral tong en schol wordt hier aan land gebracht en verhandeld.
Meer informatie over de goede vissers vind je op www.goedevissers.nl en op www.geintegreerdevisserij.nl en www.po-wieringen.nl.
Heb je alles goed doorgelezen en ben je klaar voor de vragen? Klik hieronder dan op 'Starten' om te beginnen.